ZESTIENDE HOOFDSTUK

Het was een wondere tocht voor Tom en Thijs midden in de nacht met die grote verhuiswagen. De sterke autolampen zetten de weg voor hen aldoor in wit, het licht en wanneer zij door de bossen reden, was het, of zij dwars door een sprookjesland gingen. Hoe heel anders zag de wereld er uit in de nacht bij het licht van een autolamp dan gewoon overdag.
De zware auto daverde over de weg en de twee jongens schud den soms heen en weer, dat het ’n lieve lust was.
„Hou je maar goed vast, anders rol je nog over boord!” riep de chauffeur, die hard moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken.
De twee mannen waren erg vrolijk. Als zij niet praatten, zongen zij. Tom en Thijs moesten hun precies vertellen, waarom zij ge vlucht waren en toen de chauffeur hoorde, wat voor ’n leven zij bij de Kachelpijpen hadden gehad, riep hij lachend:
„Zo, waren dat zulke centedieven? Nou, dan is het wel goed, dat jullie d’er vandoor bent gegaan!”
Zijn buurman Jan was het geheel met hem eens. Hij was d’er vroeger als jongen ook eens van door gegaan, vertelde hij.
„Ik was in ’n gesticht, weet je! Nou, daar kregen we meer slaag dan eten! Toen heb ik op ’n goeie dag de benen genomen, maar de volgende morgen hadden ze me al weer te pakken en zat ik weer in ’t gesticht! Wat ik op m’n falie kreeg! Bont en blauw hebben ze me geslagen! Ik heb d’er niet veel pleizier van gehad!”
„Ze zullen jullie morgen ook wel weer terug brengen!” meende de chauffeur.
„Da’s vast!” bevestigde Jan.
Het klonk niet erg bemoedigend.
Een schok ging door Thijs heen. Daar had hij geen ogenblik aan gedacht! Verbeeld je, dat ze niet bij de tantes konden blijven en zij weer naar de Kachelpijp terug moesten. Dan zou alles ver geefs zijn geweest! Het zweet brak hem uit — bij die gedachte alleen!
Maar Tom was vol moed! De tantes zouden hen niet laten gaan, als zij eenmaal wisten, hoe ellendig zij het bij die zure Kachel pijpen hadden gehad.
„'k Help het je wensen!” riep de chauffeur.
„Zo’n kinderbeul verdient eigenlijk niet beter!” vond Jan.
„Da’s vast!” bevestigde zijn buurman.
Het was nog donker, toen zij Meerburg binnen reden. Tom en Thijs hadden wel kunnen zingen van louter vreugde, toen zij de eerste huizen van het oude, hun zo bekende stadje zagen.
Daar reden zij voorbij de woning van Hein Blommers! Bij Hein Blommers waren zij ’n paar maanden in huis geweest, toen hun tante Foke ziek was geworden. Hein was hun allerbeste vriend in Meerburg en een neef van Keesje Brummer.
Tom zette zijn handen voor zijn mond en schreeuwde zo hard hij kon:
„Hein!!!”
„Nou, daar zal ie veel van horen!” lachte de chauffeur.
Tom wou het toch nog eens proberen. Je kon het nooit weten en hij gilde daarom voor de tweede maal over het geratel der wielen heen, zodat het weerklonk door de hele straat:
„Hein!!!”
Zij waren het huis al weer voorbij.
„Waar mot ik jullie nou afzettenr vroeg de chauffeur.
Ja, dat was de Katjangs eigenlijk hetzelfde. Ze konden toch niet in het pikkedonker, om half zes bij de tantes komen binnen vallenl Tante Koosje zou de stuipen op het lijf krijgen, als zij Tom en Thijs zo ineens voor haar bed zag staan en ook tante Foke zou er zeker helemaal door van streek raken.
„Laat ik hier dan maar stoppen!” riep de chauffeur.
De jongens vonden het best.
Vlak voor het stadhuis stond de verhuiswagen stil.
„Nou, ’t ga jullie gezegend en de groetenis aan je tantes!” zei de chauffeur lachend.
„En zeg maar uit mijn naam, dat ze je niet meer naar die centendief terugsturen!” schreeuwde Jan.
Tom en Thijs beloofden het. Zij schudden de chauffeur en Jan de hand en hadden geen woorden genoeg om hun te zeggen, hoe fijn ze het vonden, dat zij met hen mee hadden mogen rijden.
„Morgen kenne jullie weer met me terug!” stelde de chauffeur voor.
„Nee, dank je wel!” lachte Thijs.
„We blijven lekker hier!” schreeuwde Tom.
„Nou, adjuus!”
„Hou je maar taai!”
Toen zette de chauffeur de motor aan en de wagen reed door. „Nog wel bedankt!” gilde Tom.
„Wel bedankt!” schreeuwde Thijs.
Zij stonden met hun beiden alleen op de Markt te Meerburg!
„Daar zijn we d'er, Tom!” zei Thijs en zijn gezicht glunderde van pleizier.
Zij konden het zich nauwelijks begrijpen. Geen drie uur geleden lagen zij nog in bed op hun slaapkamer bij de Kachelpijpen en nu stonden zij hier midden in Meerburg! En het was nog niet eens dag!
Was het wel waar, was het geen droom?
Ja, ja, het was waar! Daar had je het stadhuis en daar de heren sociëteit! Daar was het huis van hun vriend Jan Boldingh en daar woonde meneer Parfumeur, de tandarts, bij wie zij eens een touw met kluiven in de gang hadden gegooid, wat een heel spektakel had gegeven, omdat er met die kluiven ’n stel honden mee naar binnen was gestoven.
„Hallo!” klonk opeens een zware basstem achter hen. Tom en Thijs voelden tegelijk een hand op hun schouder.
De jongens keken verschrikt om; een grote, dikke agent stond naast hen.
„Wat mot dat? Kwajongensstreken uithalen, ’s morgens al voor half zes?”
„Tus!” riep Tom opeens verrast uit.
Ja, het was Tus, — bijgenaamd het Rund — de grootste en dik ste, maar ook de aardigste, joviaalste, de beste klabak uit heel Meerburg, Tus, de gezellige Tus, met wie alle jongens bevriend waren en die in de winter — als niemand het zag — zelfs wel sneeuwballen met hen gooide!
„Tus? Tus? Wat mot dat? Zo familiaar op de vroege morgen?”
Tus probeerde zo bars mogelijk te spreken, maar het ging hem niet erg goed af.
„Herken je ons niet, Tus?” vroeg nu Thijs.
Tus bracht zijn rechter hand boven zijn ogen, keek de jongens onderzoekend aan.
„Ja, de gezichten ken ik! Aartsboeven, dat zie ik wel! Maar ik ken jullie toch niet helemaal thuis brengen!” bromde de agent.
„Tom en Thijs Reedijk!” riepen de jongens tegelijk.
„Je weet wel, Tus, die bij de dames Moorman hebben ge woond!” vulde Tom aan.
Tus was er!
„Blikskater!” riep hij. „Zijn jullie het? Ja, nou zie ik het! Galgen brokken! Ik dacht, dat jullie in Den Haag woonden!”
„Daar zijn we al lang vandaan, Tus!” lichtte Tom hem in. Toen liet hij zijn stem zakken en zei zacht en geheimzinnig: „We zijn weggelopen, Tus!”
„Ja, gevlucht!” fluisterde Thijs.
„Wat zeg je me daar?.... Gevlucht?”
Opeens keek Tus heel streng, legde zijn handen op de schouders der jongens en zei, zo bars als hij maar kon:
„Dan mot ik jullie arresteren! In naam der wet, jullie bent m’n gevangene! Ga maar mee naar ’t bureau!”
„Dat meen je toch niet, Tus!” zei Thijs angstig.
„Ja, wis en waarachtig, meen ik dat! Dacht je, dat ik jongens, die ontvlucht zijn, zo maar ’s nachts vrij mag laten rondlopen, ’t Zou mij m’n baantje kunnen kosten!”
Thijs kreeg het bepaald benauwd. Zo na aan het doel en dan opeens naar het politiebureau! En dat door Tus, de goeie brave Tus! Hij begreep er niets van.
„Maar we gaan naar de tantes!” lichtte hij Tus in.
„Ja, dat ken de grootste boef wel zeggen!” bromde de dikke agent.
„Och, schei toch uit, Tus!” lachte Tom, die al lang begreep, dat het maar gekheid was. „We kennen jou toch langer!”
„Opeens begon ook Tus te lachen, dat het daverde.
„Maar jij zat toch maar lelijk in de piepzak, hè?” zei hij tegen Thijs. „Ja, da’s ’t kwaje geweten, jong!”
Tom en Thijs moesten nu alles van Tus weten. Hoe het met hun vrinden ging, met Hein Blommers en Jan Boldingh en Wim Roovers, jongens, die Tus allen kende; of Schele Jaap en Dronken Druppie, de twee beruchte dronkenlappen van Meerburg, nog dikwijls onder de „toren” werden gebracht, hoe of de andere agenten het maakten, de Teerton, de Knorhaan en het Wandelend Zwijntje en hoe of het nu eigenlijk tegenwoordig in Meerburg wel was.
„Zeker erg stil, nou wij er niet meer wonen, hè, Tus?” vroeg Tom.
„O, het is de dood in de pot, sinds jullie weg bent!” lachte Tus. „D’er gebeurt nooit meer wat! ’t Is ’n dooie boel tegenwoordig. Het is maar goed, dat jullie terug bent!”
„Wij zullen de boel wel weer opscheppen, Tus!” riep Tom overmoedig.
„Pas op, dat je niet in m’n handen valt!” grinnikte de dikke agent.
Toen vroeg hij:
„Motte jullie zo vroeg al naar je tantes! Die zullen zich dood schrikken!”
Nee, nee, zij zouden wachten, totdat het goed licht was! Zij gingen alleen maar even naar het huis, om te kijken! Zij ver langden beiden veel te veel het oude, bekende huis weer te zien.
„Nou, dat kan ik me begrijpen! Vooruit dan maar, tot ziens!” en Tus sloeg zijn zware, dikke handen in die van Tom en Thijs.
De Katjangs liepen verder! Daar waren zij nu op weg naar het huis van de tantes! Wat n feest! Wat ’n feest! Straks ontbijten bij de tantes en niet bij de Kachelpijp! Niet zo maar ’n paar dunne sneedjes brood met vieze margarine en blauwige melk, maar dikke, vet gesmeerde kadetten, krentebrood, beschuit met koek, thee en dikke vette melk! En wat zouden zij ’n boel te vertellen hebben! O, honderd uit!
Thijs begon, in zijn verlangen om er gauw te zijn, opeens hard te lopen.
„Wacht nou, we kunnen d’er toch niet in!” riep Tom.
Daar stonden zij voor het huis van Vredenburgh, de drogist, die indertijd bij de tantes was komen klagen, omdat de Katjangs hem hadden willen verlakken, door in het Frans ’n pijp drop te bestellen, voor „une centime”.
„Willen wij es even aanbellen?” vroeg Tom.
Hij kon het niet laten.
Luid klingelde de winkelbel.
„Vooruit, Tom, nog eens!” zette Thijs zijn broer aan.
Hij was al evenzeer door het dolle heen als Tom.
Weer trok Tom aan de bel, alsof er brand was.
Een raam boven werd open geschoven; een dik hoofd met een slaapmuts kwam te voorschijn.
Jawel, het was de drogist!
„Wat is er?” vroeg de heer Vredenburgh.
„Goeie morgen!” riep Tom, maar hij bleef zekerheidshalve ’n beetje achter een boom staan.
„Wat moet dat?” klonk het nijdig van boven.
„Opstaan, meneer! ’t Is kwart voor zes!” zei Tom heel beleefd.
„Ben je zestig?” vroeg de drogist.
„Nee, meneer, vijftien!” antwoordde Tom. En toen weer heel lakoniek:
„U moest toch gewekt worden, meneer!”
„Loop naar de maan!” klonk het van boven.
„Die is er niet meer, meneer!”
Opeens riep Thijs:
„Avez vous du drop, monsieur?”
„Verhip!” schreeuwde de heer Vredenburgh en hij schoof nijdig het raam dicht.
„Als ik niet zeker wist, dat die jongens Reedijk al lang hier vandaan waren, dan zou ik zweren, dat het die brandals van jon gens waren, die bij de dames Moorman in huis zijn geweest!” zei de drogist tegen zijn vrouw en hij kroop mopperend weer onder de dekens.
Tom en Thijs waren er al vandoor, stonden nu voor het post kantoor. Daar woonde hun vriend Freddy Rutgers!
„Willen wij hem eens roepen?” vroeg Tom.
„Ja, probeer eens!” zei Thijs.
„Freddy!” schreeuwde Tom.
Tom schrok van zijn eigen schelle stem in de stilte van de straat.
„Gooi es wat tegen de ruiten!” zei Thijs.
Er lag een oude krant bij de brievenbus. Tom maakte er een prop van, smeet haar tegen de ruiten van het kleine kamertje, waar hij wist, dat Freddy sliep.
Nog eens riep hij: „Freddy!”
Daar zag Thijs duidelijk beweging achter de ruiten.
„Freddy!” schreeuwde nu ook Thijs.
Het raam ging open.
Het was Freddy Rutgers, hun oude makker!
„Wie is daar?” riep Freddy.
„Ssst!” siste Tom, bang, dat Thijs hen dadelijk verraden zou. Toen riep hij met een diepe basstem:
„Hallo, opstaan! Je hebt les bij de Oliekop!”
De Oliekop was de leraar in het Frans.
„Wie is daar?” klonk het weer van boven.
„Doe de groeten aan de Mof!” riep Tom weer met ’n holle stem.
„Hallo, wie ben je?” vroeg Freddy Rutgers, die er niets van begreep.
Toen ineens riep Thijs, die het niet langer kon uithouden:
„Dag, Freddy!”
Freddy begreep het nog niet goed. Wat was dat? Het leek wel Thijs Reedijk!
„Ben jij het, Thijs?” riep hij.
„En ik!” schreeuwde Tom en hij gooide het prop papier precies tegen Freddy’s neus.
„Wel verdraaid, hoe komen jullie hier?” was de vraag van boven.
„Gevlucht!” was het antwoord van beneden.
„Gevlucht? Vertiklde!”
Freddy wist niet, wat hij hoorde.
„Ja, we hadden het daar zo ellendig bij die Kachelpijp!” lachte Tom nu.
„We gaan naar de tantes!” schreeuwde Thijs.
„Komen jullie straks op school?” vroeg Freddy.
Dat leek hem een reuze bak toe. Verbeeld je, Tom en Thijs straks op school, bij de Kikkert of de Bobberd.
„Misschien wel!” antwoordde Tom.
En hij vroeg Freddy, hoe het met alle vrienden ging, met Hein Blommers, Jan Boldingh, Piet Hoekstra, Wim Roovers en alle leden van de club de Zwarte Hand.
Maar Thijs werd ongeduldig. Hij wilde naar het huis van de lantes. Hij kon het niet langer uithouden. Thijs brandde van ver langen het huis weer te zien.
„Kom nou, Tom!” drong hij aan.
„Nou, adios! Tot straks, Freddy!” schreeuwde Tom.
„Tot kijk!” gilde Freddy en hij lag hen zo lang mogelijk achter na te kijken:
De Katjangs weer in Meerburg.... gevlucht!
Freddy Rutgers moest nog aan de gedachte wennen. Het was zo onverwachts! Dat zou straks een nieuwtje op school zijn!
Tom en Thijs waren snel doorgelopen. Nog één straatje, de hoek om en daar stonden zij ineens op het grachtje voor het huis, het oude, bekende huis van de tantes.
Thijs trilde op zijn benen van zenuwachtigheid en ook Tom was ’n beetje van streek.
Daar was het raam van hun oude kamertje, daar dat van de slaapkamer der tantes! Daar boven sliep Bet, de goeie Bet, de oude, getrouwe dienstbode, die zij er zo dikwijls tussen genomen hadden.
Het was, of de poorten van de hemel voor de jongens waren open gegaan, nu zij daar stonden voor het oude huis.
„Zouden ze nog slapen?” vroeg Thijs zacht.
Hij had het liefst dadelijk maar aangebeld.
„Ja, natuurlijk!” fluisterde Tom. „Het is nog niet eens 6 uur!”
Het begon langzaam aan licht te worden.
„Wat fijn, hè, Tom!” zei Thijs.
Hij vond het een zaligheid, hier vlak voor het huis der tantes! Thijs ging op de stoep staan, legde even zijn hand op de deur knop. Ja, het was nog allemaal net als vroeger.
„Hoe lang moeten wij nog wachten?” vroeg hij.
Thijs verging van ongeduld.
„Nou, tot 8 uur!” meende Tom, „tot Jochem komt.”
Jochem was de oude knecht, het factotum van de huize Moor man. En Jochem belde steevast precies om 8 uur aan. Zo lang moesten zij dus wachten.
„Wat lang, hè!” zuchtte Thijs. Het leek hem nog een eeuwig heid toe.
Maar wat was dat? Daar hoorden zij duidelijk hondengeblaf!
„Bobbie!” fluisterden ze beiden tegelijk.
„Hij heeft ons gehoord!” zei Tom zacht.
Als een razende ging Bobbie te keer. De jongens hoorden hem blaffend en jankend de trap afrollen. Nu stond hij aan de andere kant van de voordeur jankend en blaffend van uitgelaten vreugde.
De hond krabde met zijn poten tegen de deur.
„Bobbie! Bobbie! Is Bobbie daar!” fluisterde Tom, wiens hart opsprong, toen hij daar zijn eigen hond weer hoorde, door het sleutelgat. Tom kon het niet laten! Hij fluisterde nog eens:
„Dag, Bobbie! Dag, Bobbie!”
Het was zijn hond, zijn trouwe, lieve, Chinese hond, die hij bij zijn vertrek uit Indië van kapitein Thomson had gekregen.
Het was of Bobbie nu helemaal gek was geworden. De hond had de stem van Tom herkend. Hij jankte, huilde, blafte, sprong tegen de deur als uitgelaten.
„Wat nou?” vroeg Thijs en hij keek erg verschrikt.
„Ssst! Koest, Bob! Stil, Bob!” fluisterde Tom weer door het sleutelgat.
Nog harder huilde en jankte Bobbie, nog zenuwachtiger krabde hij tegen de deur.
Daar opeens hoorden Tom en Thijs duidelijk een vrouwenstem roepen:
„Bobbie! Bobbie! Hier!”
„Tante Foke!” zeiden de twee jongens tot elkaar.
Zij hadden de stem dadelijk herkend.
„Wat moeten wij doen, Tom?” vroeg Thijs.
Ja, nu behoefden zij niet meer te wachten, tot Jochem kwam. Bobbie had hen verraden!
Vol spanning stonden zij op de stoep, wachtend op de dingen, die komen zouden.